De inrichtingskeure van de schuttersgilde dateert uit het jaar 1428. Reeds lang voordien waren er bedreven schutters in Beselare. Een oude oorkonde vermeldt dat er Beselaarse schutters streden onder Filips Van Artevelde in de slag van Westrozebeke ten jare 1382 en dat de “schotter Hannekin Dhosthove van Beiselaire” er sneuvelde.
Het was de dorpsheer van Beselare Olivier van der Woestine, Rogiers zoon, die aan Filips de Goede, Hertog van Bourgondië, een aanvraag deed om een gilde van schutters te mogen oprichten in zijn heerlijkheid van Beselare. Onze dorpsheer had immers een niet geringe invloed bij het hof van Bourgondië. Hij was er raadsheer en vergezelde de graaf op zijn talrijke tochten en legerfeiten. Filips de Goede willigde dit verzoek in. De oorspronkelijke keure is tijdens de oorlog verloren gegaan, doch een overstelling ervan is voor het nageslacht bewaard gebleven, hetgeen te danken is aan de voorzorg van Ferdinand Bayart, die 58 jaar hoofdman van de gilde was, alsmede van schepen Ivo Delfortrie, eigenaar van de stenen molen. Beide heren onder wiens invloed de gilde een schone bloei kende, lieten in het jaar 1861 de inrichtingskeure opnemen in het wetenschappelijk en historisch archievenblad van Ieper en oud West-Vlaanderen. Hier volgt een beknopte weergave van de vertaling van het document
Inrichtingskeure van de St. Sebastiaansgilde 03.05.1428
“Filips, hertog van Burgondië, graaf van Vlaanderen, van Artois, Paltsgraaf en heer van Salins en Mechelen, maken kenbaar dat vanwege onze welbeminde Olivier van der Woestine, heer van Beselare, Jonkheer, die ons ootmoedig heeft uiteengezet dat in zijn heerlijkheid van Beselare verscheidene behendige gezellen zijn, bekwaam en zeer bedreven in het spel met de handboog, die beheren ons te dienen… gezien de diensten die gezegde Olivier ons bewezen heeft op ieder onze reizen en legerfeiten, stemmen wij toe in zijn aanvraag. Hij mag oprichten en in gang zetten, een schuttersgilde, waarin een hoofdman en veertig wapenbroeders, dewelke hun wapenuitrusting in vrede en naar beliefte mogen dragen… Zij zullen gehouden zijn van eed te doen in de raadkamer der balie van Ieper ofwel van Gheluwe, zij zullen zo nodig door ons opgeeist worden naar de plaatsen waar wij hen zullen leiden en aanvoeren, waarvoor een redelijke vergoeding. Ieder schutter zal gehouden zijn te hebben, twee bogen en vier dozijn pijlen in goede staat en strijdvaardig. Zij zullen aan geen afhoudingen onderhevig zijn indien zij goed met de handboog kunnen schieten, zij zullen ieder maal als er bevolen wordt zich moeten vertonen voor de gezegde balie van Ieper of Gheluwe, waar elk zijn naam en voornaam zal laten en registreren. Indien een van hen tekort zal komen aan bovengenoemde voorschriften zal hij ieder maal moeten betalen de som van “tien livres”, gangbaar in het geld land van Vlaanderen. Door ons tegenwoordige licentie gegeven wij oorlof Olivier van der woestine en de hoofdmannen en de gildebroeders van de handbooggilde vreedzaam en volledig te laten genieten. Ter bevestiging van dit alles hebben wij onze geheimzegel geplaatst op die keure die gegeven is op den derden dag van mei van het gezegend jaar duizend vierhonderd acht en twintig.”
Zoals men ziet was het eerste doel van de schuttersgilde krijgsmannen te oefenen ten dienste van de leenheer, soldaten die in tijden van woelingen en oorlogen moesten ten strijde trekken. Eens in het midden van de 16de eeuw kreeg zij meer het karakter van nut en vermaak en werd er aan de gaaipers geschoten. Haar eerste statuten waren zeer streng. Deze stonden in een mooi rijkversierd gildeboek waarin ook de namen van de leden te vinden waren.
Deze gilde kreeg een belangrijke rol te vervullen in het leven van Beselare en was eeuwenlang de bijzonderste wereldlijke maatschappij in hulp en bijstand in nood en gevaren. De gemeente op haar beurt zorgde voor de uniformen, vrijstellingen van belasting aan de leden en toelating tot het geven van de schietingen en feesten. Onder het oud regime waren onze dorpsheren en markiezen de voornaamste beschermers der gilde die immers steeds wederkerig ten hunne dienste stond, ten bewijze halen wij hier enkele feiten aan, geput uit de registers van het markiezaat.
Op 24 maart kwam het leger van prins De Ligne door de oude Ieperstraat “gaende naar Meenen”, de schutters in uniform te paard met trommels en vaandrig wachten met de markies en zijn gevolg “syne hoogheid prins de Ligne” op aan ‘t hof “de Cruysstraete” en geleiden de prins naar ‘t kasteel, waar de hem verschuldigde eer bewezen werd en ze deden hem vervolgens de uitgeleide aldoor de Kortrijkdreve. De gemeente betaalde aan de gildekasier Miechiel Versteel 32 ponden voor “buchpoudre ende wijn” die feestelijk verschoten en gedronken werd.
In maart 1734 gaven de schutters een groot feest met kleurrijke optochten en spelen ter gelegenheid van het huwelijk van “den heere markies van deser prochie alhier arriveerde met mevrauwe syne geselnede en de doende hun jubelijken entree”. De kosten beliepen 35 ponden alleen aan buskruit uitgedeeld aan de schutters en over de gepresenteerde wijn van “de wethereeren“.
In april 1735 zaten zij wederom aan de feestdis, ditmaal “voor den eerstgebooren soone van voorseiden heere markies ende om t’selve te vereeren”. Dergelijke feestelijkheden gingen gepaard met driedaagse toneelspelen door de gildebroeders.
Den 28 Oogst rustte alhier een regiment van prins de Ligne, “dewelcke marchierde van Ypre naar Cortryck”. Gildebroeders verzorgden zieken en gekwetsten. Schutter Frans Gesquière voerde “met waegen en twee peerden eene soldaet met vrouwe en twee cleene kinderen sich sjiek bevondende ende encable omme tevoet te connen gaen” naar Kortrijk.
Filips van der Woestine, heer van Beselare kocht ten jaere 1669 de herberg “‘t hof van ‘t Schaeck” die stond waar de voormalige herberg in japan heeft gestaan. De schutters mochten het als gildehuis inrichten. Het was toen vele jaren bewoond door Ambrosius D’ Hoorn, gildegouverneur.
Payé à Pierre Pauwels, maitre charpentier ordinaire aux ouvraeges pour son état de travail fait avec ses deux doestiques ou aides. Aux nouveaux bersoux pour la confrèrie du st. Sebastien accordé par mondit Seigneur tant pour la charpente, livrance paille cloux et autres détaille montant a la somme de 130.17.3 pond (par…).In “‘t Ontvanckboeck van ‘t Hof van Gheluwe en de parochie van Gheluwe rekeningen betreffende Beselare”, 1759-’69 (citaat teruggevonden door André Hauspie) .
In 1804 werd het goed aangeslagen als kasteelgoed en verkocht. Na Filips dood begiftigde markgravin Magdalena van Troisbèze de gilde met een kostbaar beeld van hun gevierde patroon Sint-Sebastiaan. Dit beeld kon nog in de beloken tijd, voor de plundering van onze kerk, gered worden. Het stond in 1914 ten huize van Paul Degrijze waar het in de oorlog aan zijn einde kwam (…hoewel sommigen beweren van niet?…).
Voor den oorlog was er een dergelijk beeld in Beselare, het was schoon van snede, en levendig van kleuren. Als eigendom van de schotters stond het ten huize van den heer P. Degrijze, eenen van de “oppersten” en de oude lieden wisten ook nog te vertellen dat het nog in de kerke gestaan had, hooge langs een zuil in de binnenbeuke, achterwaard al aan den mannenkant (was daar eertijds zijn altaar geweest).
De gilde van Becelaere dagtekende van de XVe eeuw, even voor den oorlog bestond er ook nog een XVIe eeuwsch gildeboek, ook bij den heer P. Degrijze (een heel schoon opgesteld en rijkverbonden boekje met derin de overstelling der inrichtingskeure en met herhaalde reeksen van leden). ‘t Oude zijden vaandel, einde zeventienhonderd weleer afgetekend en in afschets uitgetekend te Yper, lag wijders bewaard bij Heer J.Bayart den Burgemeester:
‘t was uitermate krank van stoffe geworden, maar immers gave gebleven en daaromtrent in zijn teekeningen en verwen. Dit alles herinneren we, waarom? Om te laten gevoelen hoe een St.-Sebastiaansbeeld daartussen in kwam als een echt gildegerief en meteen ook een van onze schakels waarmee het verleden onzer eeuwenlang bloeiende schuttersgilde den een of anderen keer dient volkskundig aaneengesmeed, nog zulke beelden heb ik op andere dorpen gezien tijdens den oorlog, ‘t ontgaat me nu welke, maar alleszins in de vecht en de vluchtstreke; ‘k vernam toen dat er het meest waren in ‘t verwoeste gebied, om nader te omstaken, in ‘t Ypersche. Daar die allemaal in den zelfden zin, en allemaal even zorgzaam zelfs kunstig gesneden waren (gesneden hout) en allen schier eender geschilderd t.w. glimmende weg omtrent al in levende verwen (vleeschkleur op ‘t lichaam, bruin op het boomhut, groen in de blaren), mogen we denken daar een beeldstuk voor handen te hebben, welke naar een vaste oorschets gemaakt is, een pronkstukje uit de volksbeeldhouwkunst, welke namelijk om zijn rijk en rilde en evenwichtig maaksel, om zijn schaarsheid van oplooierij en niettemin breede volkomenheid van gemeenzamen indruk, verdient geschiedkundig te worden nader bekend. “‘t Staat honderd voet boven zooveel nieuwere heiligen”.
Wie vrocht er dat uit, en leverde zo menig stuk van in ‘t Ypersche? Ook, toch ten minste, waar zijn er nog van die dergelijke beelden over?
Lodewijck De Wolf : de biekorf 1922: blz31-32
Dit is het St.-Sebastiaansbeeld van Dadizele, waarvan verondersteld wordt hetzelfde te zijn geweest als dat van de Beselaarse schuttersgilde.
Twee halsketens met vogel en schild hoorden insgelijks aan de gilde. Zij waren vervaardigd in uitgedreven zilver en bevatten twee rijen schakels, hun herkomst is niet meer bekend, wij mogen althans veronderstellen dat de bijzondere gift die Maximiliaan schonk ter gelegenheid van zijn aanstelling tot markies in 1705 een van de halsketens kan geweest zijn.
Van markies Francois van der Woestine bekwam de gilde een prachtig zijden vaandel. Halfrond van vorm was het en zeer goed geschikt om in optochten ermee te zwaaien en kunstgrepen uit te voeren.
Alhoewel niet meer gebruikt, bleef het tot in 1914 bewaard. Het was nog gaaf in zijn kleuren, versieringen en tekeningen en lag zorgvol bewaard ten huize van de hoofdman, de Heer Jozef Bayart. De gilde was eveneens een eigen blazoen of schild toegekend, zijnde een voorstelling van het Sint-Sebastiaanskruis.
Eertijds, kregen de leden een driehoekig vaantje te geschenke in de trant van de bekende bedevaartvaantjes. Het tafereeltje op het vaantje verbeeldde de marteldood van de heilige en droeg het onderschrift:
“Sancte Sebastiane ora pro nobis”
(Heilige Sebastiaan, bid voor ons)
Keizer Jozef II schafte in 1786 de gilde af, doch na de Brabantse omwenteling verrees zij opnieuw om weer te verdwijnen in de Franse tijd.
‘t Is oud hoofdman Pieter Bayart die met een hulpgeld van de gemeente de gilde heeft heropgericht met nieuwe uniformen voor de leden. Sedertdien is zij onafgebroken blijven bestaan, behalve onder de eerste Wereldoorlog.
Tijdens de verleden eeuw en voor de oorlog kwam de gilde tot hoge bloei. Het lokaal was toen gevestigd in “de sleerin” met de “gaaiperse” in de nevenliggende meers. Odiel Lameire was er laatst lokaalhouder. De jaarlijkse kermis- en koningschietingen brachten tal van vreemde schutters en er heerste veel leute. Jonge snaken “schijverden” in de strijd rond de meers om voor een cent of een “sou” de pijlen te rapen. Jeugdige deernen met gebloemde kloefkes aan en een kroontje op het hoofd zorgden voor de versiering van de tent, voor ” ‘t beschink”. Alois Detru, gildeknecht, spelde ‘t bloempje op aan de prijswinnaars. Die geen vogel geschoten had en dus zonder bloempje het plein verliet, moest op de koop toe nog de Beselaarse schimpspreuke dragen “Hij gaat met de koebelle naar huis” , of “hij is lek”. En als ze met het peloton maar één gaai geschoten hadden, zegden ze: “Beter ne luis in de pot dan geen vet” (Charles Lysy)